De gebeurtenissen van zeventig jaar geleden hebben zo’n indruk gemaakt, dat Ilse Dros-Beers de reis nog kilometer voor kilometer kan navertellen.
De gebeurtenissen van zeventig jaar geleden hebben zo’n indruk gemaakt, dat Ilse Dros-Beers de reis nog kilometer voor kilometer kan navertellen. Foto: Joop Rommets

“Enorme bergen puin en tussendoor slingerde een weg”

Over erbarmelijk slechte wegen tussen de ruïnes van platgebombardeerd Duitsland hobbelde in de zomer van 1950 een kleine Renault 4CV. De inzittenden: een Texelse vrouw, haar man en drie jonge kinderen. “Alles kapot, alles grijs. Het was heel beangstigend.”

Ze was pas dertien, maar de gebeurtenissen van zeventig jaar geleden hebben zo’n indruk gemaakt, dat Ilse Dros-Beers de reis nog bijna kilometer voor kilometer kan navertellen. “De weg langs de Rijn bestond uit keisteentjes. Straatverlichting was er niet. Onderweg zag ik een bordje met het opschrift Leer. Wat betekende dat ook alweer? Ik had op de ULO al één jaar Duits gehad, maar kon het niet zo snel bedenken. Uiteindelijk kwam ik erachter: ze verkochten er geen leer, Leer betekende leeg. De benzine was op. De geallieerden hadden Duitsland na de oorlog opgedeeld in vier bezettingszones. Het gebied langs de Rijn was Engels en straatarm. Hier en daar reed een auto met achterop een gaspot, een houtkachel voor de aandrijving.”


In het zuiden van het land was het niet veel beter. “Van München was niks over. Tot aan Salzburg lag een soort autobaan. Midden tussen de heuvels. Maar die heuvels waren niet echt, want daar is een laagvlakte. Het waren enorme bergen puin, van verwoeste huizen en fabrieken. Grijs puin, met ertussen het groen van hop. Hop groeit snel.”


Het gezin Beers was op weg naar Oostenrijk, waar de moeder van Ilse in 1910 als Margarete Ertl werd geboren. “Ze kwam uit Oberwölz. Een gaaf stadje, waaromheen nog steeds de oude muren staan. De familie woonde in een groot huis, dat in de lengte boven een beek was gebouwd. De keuken lag boven de bovenstroom, de wc aan de lage kant.”


Ik was vier en dacht dat mijn moeder nooit meer terug zou komen

Een idyllisch beeld, dat wel wat nuancering behoeft. “Gedwongen door de armoede leefden ze met vier generaties bij elkaar. Op grond die eigendom was van een graaf. Mijn grootmoeder was bij hem in dienst, mijn moeder moest als klein meisje al zilver voor hem poetsen. De familie was compleet rechteloos. Feodale toestanden. Die bestonden hier niet.”


De opa en oma van Ilse waren niet getrouwd. “Ze hadden geen bezit, er hoefde dus niks geregeld te worden. Ze woonden ook niet bij elkaar. Mijn moeder vertelde dat haar vader, die belastingontvanger was, af en toe langskwam. Tegelijkertijd waren ze wel weer erg katholiek. Maar heel anders dan wij op Texel. Toen we in 1950 in Oostenrijk waren, gingen we op zondag de bergen in. Mijn zus en ik vonden dat een doodzonde. Dat deed je niet, dat mocht niet van de pastoor. Maar de familie dacht daar anders over. De natuur was net zo belangrijk als de kerk.”


Ze heeft haar grootmoeder nooit gekend, maar uit de verhalen van haar moeder maakte Ilse op dat ze een eenvoudige maar wijze vrouw moet zijn geweest. “Toen mijn moeder negentien was, zei mijn oma tegen haar: meisje, je moet naar Holland of Zweden, want er komt weer oorlog. Dat was in 1929. In het gebied waar ze woonden, stonden de staalfabrieken van Böhler. Daar werd heel hard gewerkt. Maar waarvoor? Mijn grootmoeder was ervan overtuigd: dit is niet voor ploegen, maar voor kanonnen. Ze wilde dat haar dochter naar Holland of Zweden zou gaan, omdat die landen in de Eerste Wereldoorlog neutraal waren gebleven. Daar was ze veilig, dacht ze.”


Margarete was niet de enige jonge vrouw die haar heil elders zocht. “Een vriendin ging naar Den Haag. Naar de school voor vroedvrouwen. De beste van heel Nederland. Vandaar ook de ooievaar in het wapen van de stad. Hoe het precies is gegaan, weet ik niet. Maar via via en door bemiddeling van die vriendin belandde mijn moeder op Texel.”


In de Gravenstraat in Den Burg werd Margarete dienstmeisje bij Israel Vlessing, op Texel beter bekend als Ies. “De familie Vlessing was een belangrijke werkgever op het eiland. Ze verkochten meubels, matrassen en gordijnen. Een groot deel van de spullen maakten ze zelf. In Den Burg hadden ze een fabriek waar matrassen werden gevuld met kapok. De Vlessings waren joods en heel religieus. Met de sabbat moest mijn moeder de lampen aansteken. Dat mochten de joden niet zelf, volgens hun geloof. Maar ze waren heel goed voor mijn moeder.”


In mei 1932 trouwde Margarete met Arie Beers, boekhouder bij Vlessing en oorspronkelijk afkomstig uit het Noord-Hollandse Sint Pancras. Ze gingen wonen op het adres Zwaanstraat 4, verhuisden in 1938 naar Groeneplaats 13 en kregen drie kinderen. Niny werd geboren in 1933, Ilse in 1937 en Moek in 1945. “Moekerl betekent iets als knuffeltje in het dialect van de streek waar mijn moeder vandaan kwam. Ik ben vernoemd naar een overleden vriendin van haar. In Oostenrijk werd je niet vernoemd naar levenden. Dat was de goden verzoeken, dan had je kans dat degene die werd vernoemd snel zou overlijden. Voor de burgerlijke stand heet ik Elisabeth Agnes Johanna. Ilse is de naam van een filmster, zei juffrouw Groenewold, de ambtenaar. Dat mocht niet. Juffrouw Groenewold was streng. De vader van Bob Bakker kreeg te horen dat Bob een hondennaam was. Maar vader Bakker hield voet bij stuk en Bob ging Bob heten.”


Margarete was gelukkig met haar gezin, maar had soms ook last van heimwee, herinnert Ilse zich. “Op Texel waren een paar ondernemers met een Duits meisje als hulp in de huishouding. Ze waren hier in de jaren twintig als hongerkind beland en blijven hangen. Die vrouwen zagen elkaar af en toe. Mijn moeder vond het moeilijk dat ze verder met niemand Duits kon praten. De taal van de vijand, al moest ze zelf niks van Hitler hebben. Haar broer Otto was wel een fanatieke nazi. Hij meldde zich vrijwillig om aan het oostfront te vechten. Mijn moeder vond dat verschrikkelijk. Pas veel later hebben ze het bijgelegd. Hij was toch haar enige broer.”


Wanhopig werd Ilses moeder van het Hollandse eten. “Snert en hutspot, ze vond het maar niks. Ik hoor haar nog roepen: verschrikkelijk, wéér aardappelen! In Oostenrijk aten ze macaroni en knoedels. Maar dat had je hier niet. Texelaars vonden haar ideeën gek. Ik ben maar opgehouden te vertellen dat we elke dag soep aten. Want wie deed dat nou?”


Zo goed en zo kwaad als dat ging, probeerde Margarete de herinneringen aan haar jeugd vast te houden. Soms tot ongenoegen van Ilse. “Ik wilde als kind altijd een onderjurk met een zak op mijn buik. Om je brood in te bewaren, net zoals de andere meisjes op de Jozefschool. Maar ik had een jurk als een dirndl, met steekzakken aan de zijkanten.”


Leuker was het fenomeen dat bij Nederlandse katholieken pas in de jaren vijftig opgang zou maken: de kerstboom. “Wij hadden al voor de oorlog een boom, als eersten op Texel. Hij stond voor het raam, vanaf 24 december. Bij zonsondergang gingen de kaarsen aan. Een dag later stond de pastoor voor de deur. Dat kon niet, een kerstboom was heidens!


In 1941 kreeg Margarete een brief van familie uit Oostenrijk. Haar moeder lag in het ziekenhuis van Graz en was stervende. Wilde ze nog afscheid nemen, dan mocht ze niet te lang wachten. “Ze had mijn grootmoeder toen al twaalf jaar niet gezien. Maar het was oorlog en reizen mocht niet meer. Hoe moest ze dat voor elkaar krijgen?”


Het lukte toch. “We woonden naast de Ortskommandantur, gevestigd in Hotel Texel, nu De Lindeboom. Die mannen hadden medelijden. Zó ver van die Heimat en dan je moeder zo ziek! Ze kreeg de benodigde papieren en reed in november in een geblindeerde trein in drie dagen naar Oostenrijk . Ik was vier en dacht dat ze nooit meer terug zou komen. Maar op Sinterklaasavond – of een dag eerder of later, dat weet ik niet zeker meer – kwam ze met de laatste boot weer thuis. Ik zie haar nog uitstappen bij de bushalte op de Groeneplaats. Een paar dagen later is mijn oma overleden.”


Bijna negen jaar later - de oorlog was voorbij en het was inmiddels 1950 - besloot Margarete opnieuw naar Oostenrijk te gaan. Ditmaal nam ze haar man en drie dochters mee. Het werd niet aan de grote klok gehangen. “We mochten niks zeggen op school. Ik weet niet precies waarom. Misschien omdat mensen het geldverspilling zouden vinden. Niemand ging in die tijd op vakantie. En zeker niet naar het buitenland. Het zal ook wel met de oorlog te maken hebben gehad. Oostenrijk was Duits geweest. Wat moest je daar? Evengoed wist binnen de kortste keren heel Texel het. De mannen van TESO hadden ons natuurlijk gezien en die hielden hun mond niet. We vertrokken met de eerste boot, om twintig over vijf ’s ochtends. In een Renault 4CV, met drie koffers op dak.”


Het zou een reis worden van vijf dagen, die nog bij Ilse in het geheugen gegrift staan. “Daar gingen we, hobbeldebobbel. De wegen waren lang niet zo goed als nu. Onder het Noordzeekanaal lag nog geen tunnel. Daar moest je met een pontje over. En dwars door Amsterdam en Utrecht, want rondwegen waren er ook nog niet. In Venlo stopten we voor het eerst om te eten en te drinken. We hebben overnacht in Krefeld, net over de grens. We waren toen al zeker twaalf uur onderweg. Nu doe je er vier uur over. We sliepen bij mensen van wie hun zoon priester was. Hij viel wel eens in op Texel. Zo waren de contacten gelegd. Je moest je overnachtingen van tevoren regelen, want hotels had je niet of nauwelijks. Het was deftig bij die mensen. We aten pas om acht uur ’s avonds. En ik weet nog dat er kristallen glazen op tafel stonden.”


Was de reis door Nederland al weinig comfortabel, in Duitsland waren de omstandigheden nog onvergelijkbaar veel slechter. Om de vijand te verzwakken en hun moreel aan te tasten, hadden de geallieerden geen middel ongebruikt gelaten. Vooral in de laatste oorlogsjaren waren militaire doelen en steden zwaar gebombardeerd. Tussen 1940 en 1945 vielen maar liefst anderhalf miljoen bommen op Duitsland. Daarbij kwamen meer dan 420.000 burgers om het leven. Vijf jaar na de oorlog was er van de wederopbouw nog maar weinig te merken. “Overal was puin en tussendoor slingerde een weg. Daaroverheen hobbelden wij in ons Renaultje. Het was beangstigend”, vat Ilse de reis samen.


Toch zag ze ook het prille begin van het ‘nieuwe’ Duitsland. “Overal stonden kleine geteerde keten met rood-witte luiken voor de ramen. Noodwoningen voor vluchtelingen. Vele ervan werden bewoond door Duitsers die ergens anders in Europa hadden gewoond maar door Hitler waren verordonneerd om naar huis te komen. Hij had arbeidskrachten nodig, maar geen woning voor ze. In andere keten woonden Duitsers die voor de Russen uit gevlucht waren. Je zag die keten overal, tot Oostenrijk aan toe. En allemaal hadden ze voor en achter een tuin waarin de bewoners hun eigen eten verbouwden. Knoflook, bijvoorbeeld. Of hoge bonenstruiken. Die had je op Texel niet, hier waaiden ze stuk.”


Onvergetelijk is het moment dat ze op hun tweede overnachtingadres, in Würzburg, arriveerden. “We waren verdwaald in het Spessartgebergte, het was al één of twee uur ’s nachts toen we eindelijk aankwamen. Maar de hele straat was verlicht, mensen hingen uit het raam. Iedereen zat op ons te wachten. We sliepen bij de ouders van een hongerkind, dat eerder dat jaar drie maanden bij ons op Texel had gelogeerd. Gisela Weissenberger heette ze. Die mensen waren zo dankbaar dat wij hun kind te eten hadden gegeven. Nu konden ze eindelijk iets terugdoen. Brood, worst, augurken, de hele tafel stond vol. We zijn twee nachten gebleven. In een tweekamerwoning, in dat deel van Duitsland waren al huizen gebouwd. Het was wel krap. Wij alleen al waren met ons vijven. In de keuken stonden banken. Door ze om te draaien, maakte je er een bed van.”


Ook in het zuiden van Duitsland was de oorlog nog vers. “Slechte wegen, noodbruggen en maar heel weinig verkeer. In de buurt van Salzburg kwam een enorme Amerikaanse slee met een Nederlands nummerbord ons tegemoet. Mijn vader stapte uit om de bestuurder te vragen of de bergpas in de buurt open was. Dat zou enorm in reistijd schelen. Wij moesten blijven zitten, ik zie die mannen nog staan ouwehoeren. Op de middenberm van de autobaan. Toen nog van gras en zonder vangrail.”


Op de pas belandden ze achter een Engelse colonne. “Inhalen mocht niet, we moesten erachter blijven. Ze reden niet harder dan een kilometer of twintig per uur. Daar kon de Renault niet goed tegen. De motor raakte oververhit. Dat gebeurde kennelijk bij meer auto’s, want overal waren punten waar je water kon tappen om te koelen.” Al met al was het geen wonder dat de reis zo lang duurde. “Drie jaar later ging het veel sneller. Toen lagen er wegen om de steden en hoefde je er niet meer dwars doorheen. Het Wirtschaftswunder was toen al duidelijk zichtbaar.”


De tocht eindigde in Kapfenberg, zo’n vijftig kilometer ten noorden van Graz, niet eens zo ver van de grens met Hongarije. “We logeerden bij Louise en Mitzi en hun oude vader. Die vrouwen waren zussen. En schoolvriendinnen van mijn moeder. Mitzi was degene die in Den Haag op de school voor vroedvrouwen had gezeten.”


Het weerzien was emotioneel. “Iedereen was blij Grete weer te zien. Niet zo gek, ze hadden elkaar jaren niet gezien. Er was een hoop te bepraten. De een was dood, een ander niet uit Italië teruggekomen en weer een ander in Rusland gesneuveld. Je moet niet vergeten: Nederland is vijf jaar bezet geweest, Oostenrijk bijna twintig jaar. Eerst door de Duitsers, daarna door de geallieerden. Bij de Anschluss in 1938 hadden veel Oostenrijkers de Duitsers hartelijk verwelkomd. Maar lang niet allemaal. Ik weet nog uit de oorlog dat mijn moeder een keer stond te schreeuwen: Kom ik eindelijk een Oostenrijker tegen, is het een nazi! Ik zie haar nog staan. We woonden toen tijdelijk in hotel De Zwaan, omdat de Duitsers ons huis hadden gevorderd. Over dat soort dingen had ze het met haar vriendinnen. Ze zaten tot diep in de nacht te kleppen. Mijn vader vond het prima. Hij was heel geïnteresseerd in alles.”


Ook in Oostenrijk was het armoe troef. “We hadden van alles voor ze meegenomen. Vooral kleren, nylons en textiel waren schaars. Maar we hadden ook afwasborstels bij ons. Eten was er wel genoeg. Dat verbouwden ze zelf.”


De vakantie duurde de hele zomervakantie, zes weken lang. Al die tijd verveelden Ilse en haar zussen zich geen moment. “Er woonden veel kinderen in de buurt. Ze vonden het geweldig dat ik helemaal uit Holland kwam. We hebben eindeloos gespeeld. En heel veel tochten door de bergen gemaakt. We begrepen elkaar prima. Op je dertiende leer je de taal snel.”


In 1953 en 1956 maakten Margarete en haar gezin de reis nogmaals en zagen ze dat Duitsland en Oostenrijk in hoog tempo werden herbouwd. In 1955 werd Oostenrijk weer een zelfstandig land. “Toen ook werden de krijgsgevangen soldaten vrijgelaten. Vanuit de strafkampen in Siberië gingen ze met treinen vol naar huis, naar hun vrouw. Veel vrouwen hadden hun man al vijftien jaar niet meer gezien en waren inmiddels hertrouwd. Dat leidde tot drama’s!”


Als jonge volwassene reisde Ilse in 1960 voor de vierde en voorlopig laatste keer naar Oostenrijk. “In mijn eentje, op wintersport. Elke dag ging ik met mijn neven en hun vrienden op stap. Ze noemden me de Vliegende Hollander. Het was prachtig!”


Margarete overleed in 1991, op tachtigjarige leeftijd. “Na 1956 is ze nog maar een paar keer terug geweest. En na het overlijden van mijn vader in 1973 helemaal niet meer. Al die snelwegen, al die auto’s, niemand meer die een dirndl of hoge Oostenrijkse schoenen droeg, het was allemaal zo veranderd, vond ze. Als er familieleden overleden, vroeg ze me: wil jij gaan? Wel hebben we nog eindeloos bezoek uit Oostenrijk gehad. Iedereen kwam graag op Texel, want hier hadden we strand. Wie Schnee!, riepen ze over het witte zand.”


Nog even mijmerend over alle belevenissen, wordt plotseling iets duidelijk: dat gevoelens van heimwee kennelijk overerfbaar kunnen zijn. “Ik heb acht jaar in Amsterdam gewoond en de opleiding tot apothekersassistente gevolgd. Ik had net een baan toen ik uitslag kreeg, over mijn hele lichaam. Ik werd onderzocht, waarna de dokter constateerde dat ik last van heimwee had. Dat dacht ik al, zei mijn werkgever. Als de wiedeweerga ben ik terug naar Texel gegaan. Eenmaal thuis waren al mijn klachten zo over.”


Joop Rommets

Ilse op 5-jarige leeftijd met haar moeder.
Tussen 1940 en 1945 vielen meer dan anderhalf miljoen bommen op Duitsland. Op de foto het verwoeste centrum van Köln met de Dom.