Afbeelding
Foto:

De kant langs

Sabotage


“Die stukkies in dat kolommetje elke week, schrijf je dat uit de losse pols?” Het was Niek Kuip (“Niekkie Kúúp”) die de vraag stelde. We zaten op de Texelse boot. In de salon, die verder bijna verlaten was. Niek had zijn motorpak aan, ik trouwens ook. Motorrijders onder elkaar. Lekker een dagje toeren aan de overkant.


Maar eerst met de boot. We keuvelden wat. Het ging al snel over trekkers. Niek, gepensioneerd akkerbouwer van hoeve Sint Jozef in De Westen, verloochent zijn afkomst niet. Hij rijdt nog graag een rondje op de trekker. Een ouwe welteverstaan. Een David Brown. Da’s zo’n witte. We hadden er zelf thuis ook eentje, destijds geleverd door de Cebeco. Niek gaat er met zijn makkers van de ouwe trekkerclub nog geregeld mee te ploegen en te maaien. Alleen, door corona, nu even niet.


Mijn vader, afkomstig van de West-Friese klei waar toen nog veel met de hand ging, had aanvankelijk niet zoveel op met een trekker. Maar toen hij hier begin jaren zestig zijn bollenbedrijf vestigde en Theo Franchimon in dienst nam, stelde Theo één voorwaarde: Als er geen trekker komt, ben ik weer vertrokken. Dus kocht pa een grijze Ferguson, een hakkepuf die volgens de overlevering nog op petroleum liep. Ik heb nog een verkreukelde foto dat ik er op zit.


De mechanisatie was in opkomst, ook in het bollenbedrijf. De tulpen en krokussen werden geoogst met een “tweerijer”, een zelfrijdende rooimachine die in één gang twee regels rooide. Aangedreven door een grote diesel, die een oorverdovend kabaal maakte. Als jochies liepen wij er - zonder oorkleppen - pal naast, om de kluten en het onkruid van de zeef te rapen.


Soms had je spier, kleiige grond uit de bedding van een oude kreek in het polderland, en kwamen er meer kluten dan bollen over de zeef. Dan trok pa de kist achter de rooier weg en konden wij er op knieën achter aan kruipen om de bollen op te rapen.


Niet het leukste werk, maar veel keus was er niet in het gezinsbedrijf. Het alternatief was weinig aanlokkelijk: de schuur in en de hele dag bollenpellen. Op een keer werd dat gezwoeg op het land ons toch echt teveel. In een baldadige bui gooiden we wortelpruiken van onkruid tussen de snaren en de poelie, om zo de boel te saboteren.


En warempel, het lukte ook nog. De snaar liep uit de poelie en de helse machine kwam tot stilstand. Mijn vader, die àtechnisch was, begreep er niets van. Wij keken zo onschuldig mogelijk en hadden natuurlijk ook geen idee. Dus Cebeco (de voorloper van Stolk Mechanisatie) maar gebeld) Het duurde wel even voordat de monteur was gearriveerd, in de tussentijd zat er voor ons weinig anders op dan wat te lanterfanten.


Ter plekke zag de monteur snel wat er loos was en had met een schuine blik naar ons ook wel een idee van de oorzaak. In mum van tijd zat de snaar weer op de poelie en werd de rooimachine weer aangeslingerd. Maar niet voordat we van pa een flinke uitbrander hadden gekregen. Het werd voor ons een extra lange dag zwoegen, want er viel het nodige in te halen.


“We naderen de haven van Den Helder.” Het bandje van TESO bracht me weer bij mijn positieven. Snel naar beneden, vooraan in “de steeg” benedendeks, pleisterplaats voor motorrijders. Het gas er op en in het wiel van Niek de wijde wereld in.


Gerard