Wat ik zeggen wou

Wat zijn we rijk!

Zondagmorgen Het is nog vroeg en het waait niet, dus neem ik de trap-zelf-maar fiets. Vroege zonnestralen schitteren in het hoge gras. Twee versregels van David Henry Thoreau schieten me te binnen: "In each dew-drop of the morning lies the promise of a day".

Mijn longen vullen zich met frisse morgenlucht en de pedalen draaien haast als vanzelf. Op Akenbuurt staan alle paarden nog op stal, maar aan de Westerweg is Hannie al bezig in haar tuin. Ze steekt haar arm op als ik haar groet. Op de Lindenhoeve hinnekt een paard om zijn plak hooi. Rond Anjahoeve is alles nog in diepe rust en het Torenhuus ligt er geknipt en geschoren de eeuwen weg te dromen. Statig Martinus is weer tot leven gewekt. Zijn grote wagendeuren staan wijdgapend de zon te verschalken. Bij Heidehof links af Rommelpot op tot het bankje bij de bunker van Hans. Het uitzicht strekt ongehinderd uit tot de Waddendijk met daarachter nog de contouren van het zandschip van Jan De Nul....

Alom intense rust en open ruimte. De stilte dringt zich haast oorverdovend op met veldleeuwerik, verre koekoek en eenzame, depressieve gans. Zoals elk moment van welhaast volmaakt geluk, duurt dit ook veel te kort. Voor me haast een auto zich naar een slag en achter hoor ik het chop chop van een wentelwiek.

Ik bestijg mijn fiets en op de Hemmerkooi, net voorbij de eerste boer-en-camping, stormt op de smalle landweg een donkere auto op me af. Zonder in te houden dwingt hij mij de berm in. Ik onderdruk een vloek en een verwensing en vervolg mijn weg. Net voorbij de volgende campings hoor ik achter me een auto heel snel naderen. Koppig blijf ik op het midden van mijn helft; wordt er strak geremd en zwiept een auto zich door de berm mij voorbij. Het is dezelfde. Als groet steek ik gniffelend mijn middelvinger op.

In het dorp klingelt een kerkklok en maant tot godsvrucht. Thuis geniet ik na van alles wat even van mij was, zonder eigenaar te hoeven zijn. Mens, wat zijn we rijk en hoe mooi is Texel.

Rien Mast.