Nel Herweijer-Stoepker vertelt aan de keukentafel over haar herinneringen aan de Russenoorlog, beleefd als meisje van vijftien op hoeve Aurora.
Nel Herweijer-Stoepker vertelt aan de keukentafel over haar herinneringen aan de Russenoorlog, beleefd als meisje van vijftien op hoeve Aurora. Foto: Gerard Timmerman

'Eigenlijk geen oorlog, maar een slachting'

''Goed beschouwd gingen we alle dagen door het oog van de naald'', vertelt Nel Herweijer-Stoepker. Ze was een meisje van vijftien toen de Russenoorlog uitbrak. ''Eigenlijk was het geen oorlog, maar een slachting.''

''We woonden op hoeve Aurora. Mijn vader had 's nachts gehoord dat er veel werd heen en weer gereden. 'Er is wat aan de hand.' Dat bleek snel. We hoorden schoten. Bij Tubantia wapperde de vlag en ze zeiden dat je de straat niet op mocht. Mijn vader zei: 'Je gaat er niet heen.' Kassa, de dochter van Klaas Vermeulen, een schoolvriendin van mij, was gevorderd om voor de Duitsers te werken. Ze woonden bij De Koog, maar moesten daar weg. Ze namen het huussie mee, zetten dat bij de Pelikaan neer en gingen daar verder. Elke ochtend liep ze om zeven uur bij ons langs en zei altijd goeiedag. Ze liep bij ons over het land, over het dijkje bij Frans Witte en zo naar Ongeren. Die ochtend was ze met een uur terug, zo grauw als de nacht. ''Al die mensen waarvoor ik heb gewerkt liggen nu met doorgesneden kelen op Ongeren.'' Wij hadden onderduikers. Eentje zat eerst bij Tjepkema in de Prins Hendrikpolder. Maar daar stikte het van de Duitsers. Toen is hij onder een wagen stro naar Aurora gekomen. Henk heette hij en toen de Russenoorlog uitbrak, wilde hij meevechten. Hij wilde naar Den Burg. Ik heb hem door het land een eind weg gebracht. Halverwege begonnen ze te schieten. Ook vanaf de Noordbatterij. Wij hoorden de ellende over ons heen gaan en zijn samen tegen een tuunwal aan gekropen. Ik ben terug naar huis gegaan, hij ging door naar Den Burg. Hij kwam daar ook aan, maar het was daar helemaal niet veilig en toen is hij terug gekomen. In onze tuin zaten een Duitser en een Rus. Eentje had een gewonde schouder. Ze konden het wel met elkaar vinden. Mijn vader bracht ze een bak eten. En op het Keizersland bij de Pijpersdijk ontdekte mijn vader dat er Russen in een hooiklamp zaten. Elke morgen als hij naar zijn schapen ging, want dat ging gewoon door, bracht hij ze een pannetje eten. Vijf dagen achter elkaar en toen waren ze weg. Gevlucht of dood, dat weten we niet. Op 12 april kwam mijn vader binnen. Hij zag zo wit als een pak melk. Maurick stond in brand, de Korenschoof en Padang. Hij wist niet waar de mensen waren. 'Ik ga er heen', zei hij. 'Dat gebeurt niet', zei mijn moeder. 'Je weet niet wat er daar is, misschien zijn ze gevlucht.' Ze bleken daags tevoren al gevlucht naar de Oorsprong, de zus van mijn vader. Ze waren er goed vanaf gekomen. Toen de Russenoorlog over raakte, waren die tien mannen zoek. We hadden daar wel het een en ander over gehoord, misschien waren ze gevlucht. Ik had toen een vriendje, Stendert Tjepkema, die wel eens moest rijden voor iemand die voor de Duiters werkte of zo. Die wees hem toen de plek aan waar die mannen lagen. Hij zei: 'Als ze die mannen zoeken, dan liggen ze daar en daar.' Dat had Stendert in zijn hoofd gezet. Ze hadden wel naar die mannen gezocht, maar ze waren in eerste instantie niet te vinden. Toen kwam Stendert bij ons. Ik weet niet meer hoe het in de praat kwam, maar Stendert is naar ome Karel, de jongste broer van mijn vader, gegaan en heeft hem verteld wat hij wist. Stendert is terug naar de Mok gegaan en heeft daar de plek aangewezen. Daar zijn ze gaan graven. 's Avonds kwam hij op Aurora en er was niet veel van hem over. Hij was er kapot van. Wij waren er beroerd van, heel Texel trouwens. Het was verschrikkelijk.''